Ze zullen zeggen dat dit een sprookje is. Ze zullen alles zien en luisteren met de grootste aandacht. Dan doen zij hun ogen dicht en denken dat het klopt. Wanneer alles gezegd is, kan het niet anders dan een sprookje zijn. Dat is het altijd, wat ik ook vertel.

De wekker luidt gelijktijdig met het alarm om mijn pols, en ik pers een sinaasappel. Eén helft, tweede helft, tijd. Daar kun je de klok op gelijk zetten. Zacht loop ik naar de slaapkamer, en open de deur. Aan zijn kant van het bed zit ik op de rand, en leg mijn hand tegen zijn gezicht. Het hoeft niet, maar ik wil graag zeker zijn. Zo ben ik nu eenmaal. Veertien of vijftien minuten later zitten wij samen aan tafel. Het brood, de koffie en het sap heb ik al klaargezet.

Halverwege het ontbijt vraagt hij of ik gedroomd heb. Ja, zeg ik hem. Mijn ouders. Hij knikt. Ik vraag hem hetzelfde, maar het is een beleefdheidsvraag. Zonder veel te zeggen ruim ik de borden op.

Zometeen zal hij een douche nemen, en ik het bed fatsoeneren. Daarna is het mijn beurt, want ik doe er altijd langer over. Hij verplaatst zich naar zijn werkkamer, en gaat aan de slag. Van tijd tot tijd laat hij zijn blik uit het raam langs de bomen gaan, alsof deze hem iets nieuws zullen zeggen. Dat zie ik soms, vanuit de deuropening. Wanneer het middag is, heb ik het bestek al klaargelegd. Dan eten wij en praten. Wij kennen het gesprek, maar soms ontdekken wij iets nieuws. Daarna een klein uur samen, misschien met een radio. Ik houd van de radio; de herhaling heeft iets kalmerends. Hij trekt zich terug in zijn kamer, en ik doe wat ik altijd doe. Wanneer het avondeten klaar is, eten wij en drinken ons eerste glas wijn. Daarna ruim ik weer af. De fles laat ik staan. Uit de ramen zien wij niets, en zelfs de bomen verdwijnen in het duister. In de hoek van de kamer staat een oude cello. Mijn vingers komen thuis op de snaren, en ik speel voor het vuur en de kamer. Hij zit aan mijn voeten, een oud leren notitieblok op zijn schoot. Zijn rechterhand speelt met de pen. Ik ken dat boek zoals ik dit huis ken, de haard en de bomen. Het zijn vaste kompanen, onveranderlijk. Hij heeft het al jaren. Wanneer de laatste wijn de fles verlaten heeft, zet ik de glazen in de vaat en breng de fles naar achteren. Terug in bed kijken wij elkaar aan, en houdt hij mij vast. Zijn ogen zijn gesloten, en even geeft hij mij een kort kneepje in mijn arm. Dan doet de slaap zijn intrede.

Ik heb je verteld hoe de dag gaat, en ik zal het niet nogmaals doen. Nu weet je het, en ik wil mijzelf niet herhalen. Als iets je niet duidelijk is, kijk dan omhoog en lees mijn woorden opnieuw. Wanneer je het einde bereikt, begin je weer bovenaan. Herhaal. Herhaal. Lees net zolang tot de woorden je even makkelijk komen als dat ze mij dat doen. Nu weet je het. Ik zal mijzelf niet herhalen. Het zal niet nodig zijn.

De bestelbus komt vijftien minuten nadat ik ben aangekleed. Het is de oranje man vandaag. Vanuit het raam zie ik hoe hij de spullen neerzet voor mijn deur, instapt en wegrijdt. Wanneer hij verdwenen is, loop ik naar buiten en draag de dozen naar binnen. Pasta, groenten, brood en wijn. Blikjes van verschillende inhoud, inktpatronen en lijm. Ik sorteer ze op tafel en berg ze op in de keuken. Hier kunnen wij wel even mee op aan.

De omelet smaakt goed. Ik heb iets teveel zout gebruikt, maar hij zegt er niets van. Dat komt omdat hij het eigenlijk lekkerder vindt zo, maar het is niet goed voor hem. Ik weet dat het weinig uitmaakt, maar toch denk ik dat het belangrijk is als hij op zijn gezondheid let. God weet hoe die man in elkaar zit; beter ieder risico te vermijden. Ik vraag hem of hij al een plek voor China heeft. Misschien, zegt hij mij. Het hangt ervan af waar de Blauwe Vogel komt.

China. Blauwe Vogel. Oude Vrouw, Olifant en Rommelige Kamer. Hen en vele anderen: ik ken ze allemaal, heb ze honderden keren gezien vanuit de deuropening. Iedere dag raakt hij hen zacht aan, kijkt ernaar en legt ze vervolgens liefdevol op papier. Soms houdt hij hen aandachtig voor zich, een pot lijm in zijn andere hand. Zij zijn een collage, zegt hij mij. Of tenminste, dat kunnen ze zijn. Zullen ze zijn. Ik leun tegen de deurpost en zie hoe hij zijn hoofd breekt over een tafel vol plaatjes. Dit zal een verhaal zijn, zegt hij, en iedere dag komt hij een stapje dichterbij. Ik weet niet meer wanneer hij dat zei, evenmin als dat ik weet waar Oude Vrouw, Blauwe Vogel of al die anderen vandaan komen. Soms voelt het alsof zij er altijd geweest zijn. Ik denk dat zij al jaren door zijn handen gaan. Soms ligt Olifant naast China, de volgende dag is zijn plaats ingenomen door Rommelige Kamer. Ik blijf stil, want ik wil hem niet storen. Daarom kijk ik hoe hij de kleine papieren afbeeldingen ordent op papier tot hij tevreden is, en zeg tegen niemand dat hij dit patroon twee jaar geleden ook al heeft uitgeprobeerd. Iedere dag is een stapje dichterbij.

Na de lunch doe ik wat ik altijd doe, en bij het avondeten openen wij een fles wijn. De rest hoef ik je niet te vertellen. In bed houdt hij mij vast, en geeft een kort kneepje in mijn arm. Daarna doet de slaap zijn intrede.

Mijn mes verdwijnt in een sinaasappel, en het alarm gaat af. Vandaag is er geen bestelbus of man in een oranje jas, dus blijf ik langer in de badkamer dan nodig. Onder het warme water van de douche laat ik mijn handen met mijn lichaam spelen. Ik denk aan iets, maar het is verschrikkelijk. Ik denk aan niets, en ik haat het. Ik kijk omhoog, en zie dat uit de douchekop een enkel straaltje water afwijkt van de rest. Rebels spuit het naar links. Gisteren was dat nog niet zo. Kijkend naar de douchekop maakt mijn hand haar ritmische bewegingen tot het klaar is.

Aan tafel vraag ik hem of hij mij het verhaal wil vertellen, en of hij nog meer toast wil. Hij pakt een sneetje geroosterd brood van de plank, en zegt mij dat het beter is als ik wacht tot hij het mij kan laten zien. Die arme man. Eens kwamen er werelden uit zijn handen; nu vertelt hij mij dat het beter is als Oude Vrouw naast Olifant staat. De reden begrijp ik wel wanneer ik het zie. Hij biedt mij het laatste stukje brood aan, maar ik heb geen honger meer.

Eens heb ik hem dood gezien. Dat was in het bed van ons huis. Zijn wangen waren ingevallen, zijn normaal tengere figuur nu slechts wrakhout en zijn ogen gesloten. Ze zeiden dat het een geluk was dat ik hem vond. In een steriele kamer vertelden zij mij over honger, uitdroging en de dood van spieren. Iedereen wist wat er gebeurd was als ik niet was teruggekomen. Nu kwam hij er weer bovenop. Maar ik keek langs hen heen, door de deuropening naar die koude plek waar hij zich bevond, en wist dat ik hem dood gezien had.

Misschien moet ik daar over schrijven. Over hoe hij stierf. Over China, Oude Vrouw, Olifant en Rommelige Kamer. Over sinaasappels en alarmen, over flessen wijn en cellos. Maar ik denk niet dat het hen iets zegt. Daarom ruim ik de tafel af en pak de leren boeken, de pennen en het hokjespapier. Ik schrijf over symptomen en afwijkingen, ritme en conditie. Dat is hoe ik mijn man onder woorden breng, en zijn monsters vergezellen mijn schrijfsels. Na afloop pak ik het allemaal netjes in een bruine envelop. De volgende ochtend ruim ik de ontbijttafel af en geef het buiten aan de man in de blauwe jas. Hij vraagt mij of alles in orde is, en of ik ergens rapport van wil maken. Het luchtdichte masker maakt hem moeilijk verstaanbaar. Ik zeg hem dat er niets is, en hij knikt. Even kijkt hij naar de envelop in zijn hand. Dan draait hij zich om en stapt in de achterruimte van een bestelbus. Het busje rijdt weg, en ik loop terug naar binnen.

Wanneer ik die avond zijn wijn inschenk, vraagt hij mij of er nieuws is. Ik weet niet waarom hij dat doet, iedere keer weer. Hij moet toch weten wat het antwoord is? Ik schud mijn hoofd, zoals altijd wanneer de blauwe man met het luchtmasker geweest is. Hij knikt en zegt niets. Ik kan hem niet in de ogen kijken. Ik haat het om zijn gezicht te zien, de kleine teleurstelling en de angst. Ik haat dat ik iedere keer hetzelfde antwoord geef en ik haat hem, omdat hij zo stom is het te vragen. Dat is liefde, denk ik. Ik schenk mijn glas vol. Dan breng ik het omhoog, en proost op betere avonden.

Die nacht droom ik over muziek van vroeger. Wanneer ik wakker wordt, zegt de klok dat het drie uur is. Slapen kan ik niet, dus loop ik door het donker naar de woonkamer. De lichten laat ik uit, de deuren doe ik achter mij dicht. Dat dempt het geluid; als ik zacht ben, blijft hij slapen. In de hoek van de kamer wacht mijn cello op mij. Met gesloten ogen speel ik de muziek uit mijn slaap, en langzaam vullen de klanken het duister. Wanneer ik mijn ogen open, merk ik dat ze nat zijn.

s Ochtends is het tijd de nieuwe voorraad sinaasappels aan te breken. Wanneer ik hen snijd, gaat de wekker af.

s Middags vertelt hij mij over een nieuwe samenkomst tussen Rommelige Kamer en Olifant. Hij denkt dat hij op het goede spoor zit.

s Avonds staart hij naar zijn notitieboek en speel ik de cello. Ik speel een vertrouwd repertoire, maar de klanken van vannacht houd ik stil. Hij zegt dat die muziek hem pijn doet. Vroeger was dat anders. Ik herinner mij hoe ik mijn vingers die bekende bewegingen liet maken terwijl ik hem zag verdwijnen in de klanken. Nu doet het hem denken aan hoe het was voor de diagnose.

Nadat ik hem dood gezien had, hielden zij hem weken opgesloten. Ze gaven hem pillen en stopten slangetjes met voeding in hem, brachten hem voorzichtig op de been en keken altijd toe. Iedere nacht gespten zij zijn hoofd in een doek met elektroden, en in het koude licht van een monitor keken zij verder. In de ochtend werd hij niet meer wakker.

Ze noemen het een syndroom. Hij slaapt, maar kan niet ontwaken – niet uit zichzelf. Zijn hersenen weigeren het simpelweg. Hoe het begonnen is, weten ze niet. Misschien was het de eerste keer toen ik hem aantrof. Misschien had hij tot die tijd simpelweg geluk gehad. Naast mijn man zijn er op het moment vijftien patiënten in Europa, zeventien in Amerika, twee in Australië en twintig in Azië, hoewel dat aantal mogelijk onjuist is. Dat zijn vierenvijftig man. Vijf jaar geleden waren het er nog vijfendertig. Waarom mijn man zich onder dat aantal bevind, weet men niet. Of hij het kan doorgeven, en hoe dat gebeurt, is eveneens onbekend. Het enige dat men weet, is dat er bescherming nodig is. Zij noemden het een succesvolle revalidatie, en namen hem weg uit de donkere kamer. De elektroden en monitors verdwenen, werden vervangen door dit huis dat enkel aan de bomen bekend is. Ik heb hem dood gezien, en daarna hebben zij hem tussen deze muren begraven.

De lunch is licht vandaag. Na afloop blijven wij aan tafel zitten. De radio staat aan, en ik denk dat ik alles daar al eens gehoord heb. Daarom vraag ik hem naar zijn notitieboek. Ik zeg hem dat als de collage niet lukt, hij daar misschien een antwoord vindt. Misschien moet hij een stap achteruit doen om het te zien. Hij zegt mij dat als hij een stap achteruit zet, hij zich precies op die paginas bevindt. Ik zeg dat hij het misschien moet loslaten. Misschien is dit gewoon niet het goede moment.

Het blijft stil aan zijn kant van de tafel. Tussen ons in vertelt een stem op de radio iets waar niemand naar luistert.

Zacht vraagt hij mij welk moment er dan anders is dan dit. Ik weet het niet. In zijn hoofd ziet hij de onderdelen van zijn collage, en zegt mij dat het komt wegens vroeger. Dat het hem pijn doet omdat hij ervan houdt. Dat hij het niet kan wegleggen, omdat er niets anders over is. Dan staat hij op, en loopt weg naar zijn kamer. Hij doet de deur achter zich dicht. Ik kom hem niet achterna.

Zijn kant van het bed is zacht. Ik zit op de rand, en kijk naar de muur. Eens was hij kunstenaar. Uit zijn handen kwamen werelden. Ik kan mij die man herinneren, hoe die handen onuitputbaar naar buiten brachten wat diep in hem lag. Ik heb hem zien sterven, een langzaam proces dat eindigde in een verlaten bed. Ze leerden hem lopen. Ze leerden hem praten. Hij leerde dat er blijvende effecten waren. Ze brachten hem papier. Hij bewoog zijn hand, en tekende een lijn die geen lijn was. Opnieuw. Opnieuw. Opnieuw. De man wiens handen werelden schiepen, was dood. Zijn nieuwe wereld moet hij maken met het papier van anderen. Iedere dag sluit hij zichzelf op. Iedere dag ziet hij zijn zelfgemaakte universum verschuiven over zijn bureau. China, Blauwe Vogel, Oude Vrouw, Olifant, Rommelige Kamer. Hij kijkt, en wacht. Zij wachten met hem mee. Op een dag moet het komen, het laatste ontbrekende element. Misschien is het vandaag. Misschien is het morgen. Al jaren komt hij iedere dag een stapje dichterbij.

Eens was hij kunstenaar, en uit zijn handen kwamen werelden.

Er klinkt enkel een dof geluid wanneer de wekker tegen de muur slaat. Op de vloer ligt het apparaat in stukken. Ik doe geen moeite stil te blijven wanneer ik mijn adem voel steken in mijn keel. Ik huil. De man in de kamer hiernaast blijft wachten.

Die avond wil ik er niet over praten. Hij blijft stil. Wanneer de wijn op is, zet ik de glazen in de vaat en breng de fles naar achteren. In bed houdt hij mij vast, en geeft een klein kneepje in mijn arm. Dan trekt hij mij tegen zich aan, een kleine wereld tot de nacht voorbij is.

Ik ben in de keuken wanneer het alarm om mijn pols afgaat. Even blijf ik staan, afwachtend. Dan loop ik naar de slaapkamer, en leg zacht mijn hand tegen zijn gezicht. Ik fluister in zijn oor dat hij wakker moet worden, en blijf bij hem tot zijn ogen open zijn. Even kijkt hij mij aan. Ik houd zijn hand vast, en samen lopen we naar de keuken.

Ik eet niet veel. Hij ook niet. Terwijl hij naar de badkamer gaat, ruim ik af. Uit het raam kijk ik naar de bomen, en bedenk mij welke dag het is. Ik pak de pennen, de leren boeken en het hokjespapier. Ik schrijf over symptomen en afwijkingen, ritme en conditie. Het resultaat stop ik samen met de juiste monsters in een bruine envelop. Daarna loop ik terug naar het raam. Ik merk pas dat hij er is, wanneer ik zijn hand op mijn schouder voel. Samen staan wij daar, en wachten op de komst van een bestelbus.

Wanneer ik de envelop aan de man in de blauwe jas geef, prikt de lucht mijn huid. Hij vraagt mij om rapport over eventuele bijzonderheden. Binnen staat een kapotte wekker op het nachtkastje. Er staat een ontwaakt man bij het raam. Ik zeg hem dat er niets aan de hand is. Misschien twijfelt de man in de blauwe jas. Het is moeilijk te zeggen door het luchtmasker. Hij vraagt mij of er benodigdheden zijn. Ik zeg hem dat alles in orde is. De bestelbus rijdt weg, en de koude lucht in mijn longen voelt alsof ik adem.

Ik gebruik iets teveel zout bij het klaarmaken van de eieren. Waarschijnlijk kan het geen kwaad. Ik denk dat het niet lang zal duren nu, maar weet niet waar die gedachte vandaan komt. Na het middageten blijft de radio uit. Hij loopt naar zijn werkkamer, en ik loop met hem mee. We zeggen niets. In stilte staan wij daar, omgeven door stukjes papier. Ik probeer een wereld te zien. Hij ook. Ik loop weg, en kom terug met een stoel. Daarna, uit de hoek van de woonkamer, de cello. Hij werkt, ik speel, en samen proberen we te herinneren wat vergeten om ons heen ligt.

Lang geleden, een kleine kamer. Buiten regende het. Hij schilderde, en ik keek naar het doek. Ieder werk dat af was ging onder een laken tegen de muur. Ik zette koffie met een klein filterapparaat op een vouwtafeltje. Wanneer het nacht was, pakte hij de verf in. We haalden de lakens weg, en iedere avond verbaasde het op een nieuwe manier.

Twee borden staan op tafel. Avondeten. Ik kijk naar de man die tegenover mij zit. Het zijn de ogen, daar zit het verschil. Ik kan er naar kijken, al is het slechts even. Wanneer ik opsta om de wijn te pakken, vraagt hij naar vanochtend. Is er nieuws? Ik draai mij om naar het flessenrek.

Het zijn de ogen, denk ik. Dat is iets nieuws. Ik haal adem. Het voelt goed.

Met een geopende fles in mijn handen schenk ik hem in, en zeg dat er drie mannen in isolatiekamers waren. Ik weet niet waar die woorden vandaan komen. Het is alsof er een vreemde praat. Alle drie werden uit zichzelf wakker, zeg ik. Het is nog afwachten of de vinding conclusief is, maar het zal snel gaan. Het was China dat de oplossing bood.

Wanneer het tot hem doordringt wat ik zeg, valt het wijnglas van tafel.

Ik denk niet. Niet aan wat deze woorden betekenen, en niet aan wat ik misschien kwijtraak. Hij trekt mij naar zich toe, en ik houd hem vast. Ik denk niet. Niet aan sinaasappels of oranje jassen, niet wanneer hij zijn mond tegen de mijne drukt. Ik voel zijn handen op mijn lichaam, grijp hem vast, en denk niet aan kamers. Niet aan kleine kamers in de regen, niet aan donkere kamers met monitors en elektroden, niet aan witte kamers tussen de bomen. Ik trek hem in mij en denk niet aan jaren zonder tijd of luchtmaskers, niet aan bruine enveloppen en werkkamers, niet aan verboden muziek of nachtenlang slapen zonder te ontwaken, dag in en dag uit. Mijn nagels in zijn rug, en alles verdwijnt. Geen dagen, geen weken, seizoenen of jaren. Een tafel, een fles wijn, opnieuw voor de eerste keer. Ik denk aan niets en niets is alles. Misschien verdwijnt de tijd. Misschien komen de handen van de klok nu pas in beweging, opnieuw en zonder dat wij er naar kijken. Ik voel hem. Ik schreeuw. Ik adem, en onder mijn vingertoppen, in mijn oor en in mijn armen ademt hij met mij mee.

Uit de ramen zien wij niets, en zelfs de bomen verdwijnen in het duister. Mijn hand speelt met zijn haar, en op zijn rug kijkt hij naar het plafond. Ik kijk naar zijn ogen, en weet het. Met mijn mond tegen zijn oor fluister ik hem dat hij een man is die werelden schept.

Hij glimlacht. Dan draait hij zich naar mij toe en houdt mij vast, een kleine wereld in de nacht.

Dank je. Dat is wat hij tegen mij zegt. Jaren en levens. Angst en liefde. Hoop, pijn en dromen die verdwijnen. Twee woorden. Mijn armen om hem heen, en ik laat hem niet los.

Stilte. Misschien uren, misschien seconden. Hij lacht. Zonder geluid, misschien niet eens zichtbaar. Maar hij lacht. Het is simpel, zegt hij. Zo verdomd simpel. Morgen zal hij naar zijn werkkamer gaan, en het afmaken. Hij ziet het zo helder. Daarna begint zijn volgende werk, en hij weet al hoe het zal gaan. Hij zal het afmaken. Misschien doet hij het hier. Misschien doet hij het in een kleine kamer, veilig voor de regen. Wie weet wat morgen brengt. Het zal

Ik houd hem vast, veilig. Onze lichamen in elkaar gewikkeld, gezichten tegen elkaar. Zijn adem zacht in mijn haar. Hij droomt. Mijn man, de schepper van werelden. Hij gelooft in dromen. Morgen zal alles anders zijn, zal hij het antwoord weten. En daarna? Hoelang zal het duren? Hoeveel dagen zijn er nodig om een mens te verlammen en de tijd te smoren? Het maakt niet uit. Er zal een nieuwe wekker zijn. Een bestelbus en een man in een oranje jas, of misschien een blauwe. Niets verandert, net zolang tot elke verandering er onder bezwijkt. Maar mijn man droomt, en dat kan niemand hem afnemen.

Ik ook niet.

Vroeger of later zal de zon opkomen, daar achter de bomen. Niemand zal naar deze deur komen, ook de sleur niet. Het spijt mij, mijn lief, maar ik kan je niet langer kapot maken.

In de hoek van de kamer staat een cello. Daar komen mijn vingers thuis, en spelen muziek uit de slaap. Ik wil dat je dromen goed zijn, ver van hier en zonder zorgen. Zacht raakt de stok de snaren, houden vast aan die laatste noot tot zij verdwijnt in stilte. Dan buig ik naar jou, en kus je voorhoofd. Slaap zacht. Droom het geluk. Zacht sluit ik de deur achter mij, en hoop dat je niet wakker wordt.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *